Le mort joyeux of een AHA-Erlebnis ...?

Le mort joyeux of een AHA-Erlebnis ...?
4 atelier-huizen in Brussel

Alles verdwijnt. Het is niet noodzakelijk te sterven om vergeten te worden. Wat is dan wel het succes om in de vergetelheid te geraken en in alle stilte te verdwijnen? Cauchie, Lismonde, De Vlamynck, Wiertz, roepend in de woestijn. De honden blaffen. De karavaan trekt verder. Hun muze obsceen op de rug torsend. De muze van de tragedie.

Het Wiertzmuseum, Het Cauchiehuis, Atelier Géo De Vlamynck en Huize Lismonde. Vier atelier-huizen in Brussel. Elk van hen probeert te overleven. Voor sommigen een evidentie, voor andere een bittere strijd. Vergeten. Ondanks de bekendheid die de respectievelijke kunstenaars hadden tijdens hun leven. Zelfs een erkenning als museum is geen garantie om gemakkelijk te overleven. Het lijkt zelfs alsof niet de kwaliteit van het werk representatief is voor de bekendheid van de instelling die zich met de bewaring, inventarisatie en openstelling ervan bezig houdt. Dat overleven te maken heeft met geld lijkt een evidentie. Geld lijkt echter gekoppeld aan erkenning – een erkenning die moet komen van de Brusselse Museumraad - maar ook dat blijkt geen garantie te zijn. Wel een opstap. De stempel ‘museum’ geeft blijkbaar nog steeds een meerwaarde aan de kunstenaar. Een stap die niet is weggelegd voor Huize Lismonde.
Zelfs privégeld is geen onbekende in het hele verhaal. Íemand moet bezorgd zijn om ons erfgoed.
Alles bij mekaar lijkt enkel het Wiertzmuseum op volledige steun te kunnen rekenen. Dit museum maakt dan ook deel uit van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten België. Wiertz (1806-1865) was wel vooruitziend genoeg om nog tijdens zijn leven een deal te maken met de Staat. Zijn vraag om een atelier waar hij zijn monumentale werk kon voortzetten, werd dan ook ingewilligd. In 1850-1851 vroeg en kreeg hij een atelier van de staat in ruil voor 7 schilderijen. Een mooie deal voor beide partijen. De basis voor het Wiertzmuseum was alleszins gelegd nog voor het er stond. Van vooruitziendheid gesproken. Na zijn dood gaan niet enkel de zeven schilderijen die in de deal besloten liggen, maar alles wat zich in het atelier bevond, naar de Staat. Niet onlogisch dat er wordt ingegaan op zijn vraag. Wiertz is van meet af aan een hemelbestormer geweest. De uitdager van de Grote Meesters, hen stuk voor stuk neersabelend en overtreffend in zijn verbeelding. In het bijzonder Rubens. Een mooie ambitie. Vroeg of laat is de vadermoord toch een feit moet Wiertz’ vader gedacht hebben, en hij fluisterde zijn zoon dan ook maar meteen deze ambitie in. Eerst de meester – Rubens - op een voetstuk plaatsend, vervolgens een spiegelbeeld van dat voetstuk voor hém – niet even solide wel even groot. Een ambitie die bewaarheid wordt wanneer hij in 1832 de Prix de Rome wint. Ze wordt echter even snel gefnuikt als gemaakt. Zijn doeken worden maar lauwtjes ontvangen op de Salons in Parijs, en zoals we weten: l’Enfer, c’est les autres. Wat in dat provincialistisch nest niet lukt, kan in Brussel wel: erkenning krijgen. En met die erkenning, een atelier.
Of het Wiertzmuseum echt vergeten is, kan men betwisten. Buitenlanders vinden makkelijk hun weg naar dit museum, maar vergetelheid valt niet tegen mekaar af te wegen. Elke indeling is juist. Elke indeling is verkeerd.
Erkenning en uitstraling heeft het - naast Wiertz’ kwaliteit uiteraard - alleszins mede te danken aan het feit dat het deel uitmaakt van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten. Laat me dan ook niet beweren dat Wiertz een vergeten kunstenaar zou zijn. Maar laat het ook niet zover komen. Dat is reeds met andere kunstenaars gebeurd. Nacht en nevel kunnen onverwachts opduiken en elk verzet hierteggen plots de kop indrukken.
Een dergelijke mooie overeenkomst met de staat is er in alle geval nooit geweest voor Atelier De Vlamynck, het Cauchiehuis en Huize-Lismonde. Lismonde en De Vlamynck hebben wel hun werk geschonken – enerzijds aan de gemeente Linkebeek in ruil voor het behoud en beheer van het domein, Géo De Vlamynck als erfenis.
Een erfenis die zo goed en zo kwaad mogelijk in stand wordt gehouden door het openstellen van De Vlamyncks atelier - dat na dat van Wiertz, hetgeen nu het Wiertzmuseum is - het oudste behouden huis-atelier in Brussel (Schaarbeek) is.
Inkomgeld is de voornaamste basis om de werking te betalen. Aangevuld met nu en dan de verkoop van een werk. Subsidies worden niet aangevraagd. Uit principe. Men wil zo dicht mogelijk bij De Vlamyncks gedachte aanleunen: zich niet aan de commercie verkopen. Was het een gedachte die Géo De Vlamynck (1897-1980) heeft tegengehouden naam te maken? Helemaal niet. Maar gedachten evolueren, gaan zelfs hollen, associaties en sprongen maken, en hopelijk springt men mee zonder hotsend en botsend naar de verloren tijd te moeten zoeken.
Géo De Vlamynck mag dan minder bekend zijn dan Wiertz en was niet de iconoclast die alles ging verpletteren om overal bovenuit te rijzen, zijn invloed mag zeker niet onderschat worden. hij werkte samen met Henry Van De Velde en Gustave Van De Woestijne, maar vooral; Nicolas De Staël was een leerling van hem. Eén waarop hij blijvende invloed zou hebben en waarmee hij op de wereldtentoonstelling van Brussel (1935) het “paviljoen van het kunstglas” realiseert. Een constante evolutie in zijn schilderwerk – van academisch naar abstract – heeft ook zijn weerslag op zijn denken naar andere dimensies, verbrokkeld denken met als logisch tussenstadium: mozaïekwer.
Zo realiseerde hij o.a. de mozaïek in het zwembad van Schaarbeek.
Het besef, dat een erkenning als museum niet voldoende is om afbrokkeling tegen te gaan, sluimert.
Eenzelfde besef geldt voor het Cauchiehuis. Het mag dan wel erkend zijn als museum, het heeft het niet in de schoot geworpen gekregen. Een harde strijd is ermee gepaard gegaan. Dat het huis nog bestaat mag al een wonder heten – volledig te danken aan het echtpaar Dessicy dat hemel en aarde heeft bewogen om een ruïne van de ondergang te redden - dit alles met privégeld. Gevallen voor aanvankelijk een versierde gevel, en vervolgens een coup de foudre gekregen voor dit Gesammtkunstwerk dat beetje bij beetje zijn geheimen prijsgaf. Aan Cauchie’s (1875-1952)  kwaliteiten hoeft in alle geval niet getwijfeld te worden. Men treedt niet zomaar toe tot het kransje architecten dat zich vertegenwoordiger van de art nouveau mag noemen. Niet het soort art nouveau waar Brussel reeds bol van stond op dat ogenblik, wel de erfenis van Mackintosh meedragend en geometrie boven plantmotieven verkiezend. Een enorme invloed van het japanisme in de decoratieve soberheid, en symbolisme in de uitwerking van de tekeningen. Maar vooral dit laatste: tekeningen in verfijnde ‘sgrafitti’ (een tekening ín natte pleister) – zowel binnenskamers als op de gevel, als enorm reclamebord. Met nog meer privégeld werden schilderijen gekocht op veilingen. Geen deal met de Staat, geen schenking in ruil voor onderhoud, ook geen erfenis, maar herstel en verzamelen met privégeld. Hoewel het Cauchiehuis als museum is erkend, vreest het echtpaar Dessicy dat, indien er niet méér gebeurt, het Cauchiehuis geleidelijk aan zal worden geschrapt en weggekrabd uit het collectief geheugen. Een huis dat u Brussel beter laat begrijpen heeft zijn redding te danken aan de passie van twee kunstliefhebbers die alles opzij hebben gezet om zich voor dit huis in te zetten. Iets dat net te vaak moet gebeuren. Vrijwilligers houden de herinnering levend. De kosten kunnen worden gedrukt, de professionaliteit niet uitgebouwd tot het gewenste niveau. Huize-Lismonde wordt zelfs met moeite gevonden door het Belgische publiek. Een understatement als we over 200 tot 300 bezoekers per jaar spreken, naast de vier concerten en twee tentoonstellingen van tijdsgenoten van Lismonde waar volk naar komt kijken. En dat voor een kunstenaar die in zijn tijd niet enkel in Vlaanderen en Brussel werd bewonderd, maar ook op de biënnales van Venetië en Tokyo en Dokumenta Kassel roem vergaarde; die in Sao Poulo als beste tekenaar werd verkozen en tevens lid, dan wel stichtend lid was van de Jeune Peinture Belge en Cap d’Encre. Er zijn slechtere adelbrieven om voor te leggen. Intussen echter vergeten en op het achterplan verzeild geraakt. Ondanks de poging van Stichting Lismonde hem in the picture te houden, kan het predikaat “onbekend” nergens beter op zijn plaats zijn dan hier – hoewel er eind 2008, begin 2009 nog een tentoonstelling in het KMSK was over zijn werk. En toch wordt de weg naar Linkebeek niet gevonden.


Budgetten om aan publiekswerking te doen, zijn zo goed als onbestaande. Een probleem dat niet enkel hier van toepassing is. Daar knelt het schoentje voor zowat elke vzw. Ook het Cauchiehuis en Atelier De Vlamynck kampen hiermee. Overleven van lidgelden, inkomsten van bezoekers, voor sommigen een kleine subsidie, of de verkoop van een werk om de werking in stand te houden. Ondanks de aanwezigheid van mensen uit de museale wereld in de raad van Bestuur wordt professionaliteit gemist. Dilettantisme kunnen we het echter niet noemen. Louter een dingen naar meer professionaliteit.

Ach ja, de dingen, is dat geen verhaal van de jaren zestig …
Helaas kunnen net die dingen niet verhullen dat liefde niet meer van deze tijd is. Laat staan liefde voor kunstenaars die het moeten hebben van hun Aha-Erlebnis. Wiertz, Cauchie, Lismonde en De Vlamynck – bijna in de Lethe drijvend. De aandacht die eraan besteed wordt is minimaal te noemen; projectie op groot scherm aangewezen.
Het witte vlak.
Dan zwart.


©  Dieter Ohler

Geen opmerkingen:

Een reactie posten