Klein Boekje

Ja?
Dan begint hier en nu, zonder schroom en zonder deernis, wat men de verantwoording en verdediging van Dieters werk pleegt te noemen, waarvan ik de taak op mij genomen heb.
Wat zoiets inhoudt? Ik zou het begot niet weten.
Wat ik er dan zal van maken? Ik zal een realiteit aanspreken. Misschien één die niet de uwe is. Maak hem u dan zo snel mogelijk meester, anders zoudt ge wel eens kunnen verdwalen in de fictie die Dieters realiteit voor u verwordt.
Ik zal u om de tuin leiden om u ook het bos te tonen waar deze tuin in ligt. Ge kunt dan wel denken: “ Hij is hier maar wat aan het zeveren ”, maar vergeet niet dat diene zever míjn waarheid is. Een waarheid die bestaat uit Gekapten en ook niet-Gekapten. Uit Dood en Verminking en Lachen. Uit Onzin en Waanzin en nog vele andere zinnen. En vooral; uit veel Waarheid en Leugens.
Hiervoor kan ik slechts woorden gebruiken. Ik zou er misschien beter andere gebruiken. Maar iemand anders heeft die al gebruikt. Om hetzelfde te zeggen, of om andere dingen te zeggen.
Zo zit het nu eenmaal in mijne kop, en alles wat in mijne kop zit, vertelt meer over mijn werk dan welke andere ((on)zinnige) uitleg ook. En of ge dat nu verstaat of niet kan mij eigenlijk genen bal schelen. Het is gewoon zo.
PUNT.

Mijne kop mag er dan wel zwartgeblakerd uitzien van binnen en stinken; laat mijn werk dan ook maar stinken.
Ik kan hier lullen over Beeldende Kunst en functie en vorm en kleur en creativiteit en zo tot ik erbij neerval.
Maar wat zijt gij daar mee?
Ge weet het niet?!
Wel, ik zal het u zeggen: Den hond zijn kloten.
Ik hoop alleen dat ge gaat wandelen in het bos dat ik geschapen heb. En als ge tijdens die wandeling in het bos een heuveltje vindt; zo’n meter lang en een kleine halve meter breed, door mensenhanden opgewoeld en gestapeld in piramidevorm, dan is het tijd om ernstig te worden en iets in u zal zeggen: Hier ligt een kind begraven, en dan beseft ge “dít is beeldende kunst“[1], maar zover geraak ik niet. En het enige dat ik voor u kan doen is machteloos, woordenloos, over die heuveltjes schrijven, maar eigenlijk zoudt ge ze moeten zien want ge gaat mij toch niet geloven.
Ach, stop maar en zoek dat heuveltje, dat kind. Hopelijk zit het verstopt in het bos rond de tuin en zijt ge er iets mee.
Ik hoop dat ge er dan ook plezier aan beleeft en dat er toch ergens iets begint te knagen. En als dat niet het geval is, wil ik dat ge direct alles vergeet wat erin staat, zodat ge geen gewetensproblemen hebt en ge elke Gekapte met hernieuwde moed zorgeloos voorbij kunt stappen en hen trots niet in de ogen kijken.
Net zoals ik.


P.S; De titel is “ Mijn Kleine Boekje vol grote Waarheden en Leugens “.


*

Revolutie en rood en zwarte rechters

Dieter is in zijn eerste licentie psychologie geraakt. Geen fantastisch student. Geen fantastisch idioot. Gewoon de grijze middenmoot die overal meeglipt en overwipt zonder zich te laten opmerken. Daar moet iets aan gedaan worden. Na één week eerste lic. besluit Dieter dat hij genoeg heeft van dat grijs zijn. Het kan zwart of wit worden. Het wordt zwart. Hij besluit om voortaan als Gekapte door het leven te gaan. Iedereen heeft namelijk fundamenteel het recht gehandicapt te zijn.  Hij raadpleegt Mam noch Pap. Hij beslist zelf. Een onomkeerbare beslissing met onuitwisbare gevolgen. Dat wist hij niet toen hij nogal impulsief besloot.
Hoe zou het ook?
Hij weet niet eens meer of hij dat echt gewild heeft, maar de oktoberrevolutie is er. Is niet meer te stoppen en ge kunt u alleen nog afvragen wat ge onder de kasseien zult vinden. Ik weet niets meer van de Revolutie zelf - maar anderen weten het nog voor mij.
“ Hou er ne zakdoek tegen en dat stopt wel met bloeden “, zou Pap in zo’n geval zeggen. Maar Pap was er niet om iets te zeggen.
Dus zegt Zus het: Hou er ne zakdoek tegen en dat stopt wel met bloeden.
En ik, ik doe dat dan maar. Zij heeft al langer gestudeerd, weet ge. Voor doktoor of zoiets. Ik wist het toen allemaal niet meer zo goed. Het heeft trouwens geen belang. Voor mijn part ging ze doppen.
Ik had pijn en bloedde en was verbaasd en zo. Iedereen bleek verbaasd ( maar bloedde noch had pijn). Dat zeggen ze toch. Eigenlijk vond iedereen het best wel leuk en heeft men de verbazing er achteraf bij verzonnen.

Dieter probeert in de bus te stappen maar loopt keihard tegen de deur zo’n halve meter naast dat onnozel trapke.
- Zatte kloot!
- Jaja, lacht allemaal maar.
Hij probeert opnieuw en komt op dezelfde plaats terecht waar ik reeds een vetvlek achterliet. Het gelach is al minder uitbundig dan de eerste keer. Ik ben er zeker van dat niemand nog zou gelachen hebben als ik het vijf maal mocht proberen. Zo ver laten ze het echter niet komen. Dieter is er nochtans van overtuigd dat enkelen het hem nogmaals zouden willen zien proberen. Dieter als clown tot pijnlijk vermaak van de rest. Een clown moet zich niet amuseren om de anderen te laten lachen.
Ook in dit geval niet.
Zijn ogen vertellen plots een heel ander verhaal. Een van pijn en ontzetting en verbijstering en .... schrik.
De clown heeft schrik.
Dat hoort er nu eenmaal bij. Elke revolutie brengt schrik en ontzetting mee. En er is altijd iemand die de revolutie moet winnen en iemand die daarvan het slachtoffer moet zijn. Wie dat wordt, is niet geweten. Ze is nog maar net begonnen. Het lichaam kronkelt en vecht zich door de straten. Straten waar het bloed blijft vloeien. Later zullen hier rozen bloeien. Rode. Of witte. Het zal mij een zorg zijn.
Ik heb nooit beseft dat je een kant van je lichaam kan voelen zonder dat je iets aanraakt. Ik besef nu plots dat je een kant ook níet kan voelen. Ik wéét dat ik mijn linkerkant niet meer voel. Ook Zus weet dat. Ik heb het haar verteld, en ze leest het in mijn ogen. Mijn licht dooft en de Revolutie woedt. Ik had er verdomme bij willen zijn en alles meemaken en weten. Zus is er bij. En Jos en Dirk. En Beeuw en Spain en Phillippe. En nog anderen.
Het zijn zij die alles nog voor mij weten. Alsof dat belang heeft. Alles is toch voorbij.


 *

Mam en Dieter komen van bij papa en mama. Of nog niet. Bijna. We hebben feest thuis. Waarom? Weet ik veel. Waarom vieren mensen feest. Als ge klein zijt, is er gewoon feest zonder dat ge weet waarom. Ik mag met Mam sla halen bij mama en papa. Sterretjes, en zwart en wit zegt Mam. Het wordt nadien alleen maar zwarter. Onweer in de kop blijkt later; als later al te laat is geworden. Dieter is te klein om zoveel te verstaan. Als we de sla maar thuis krijgen, anders wordt Pap misschien wel boos.
Mam en Dieter komen van bij papa en mama. Papa rijdt ons naar huis. Naar Pap en Zus en Pomper en het Ongeluk. Best wel spannend; papa die ons zomaar voor de deur komt afzetten. Mét de sla. Dieter heeft er aan gedacht ze mee te brengen.
Mam lijkt ziek. Misschien is ze dat ook wel. Ze ligt in de zetel. Rusten zal haar wel goed doen. Dat niemand toch ziet dat dat onweer blijft stormen. Tot het onweer voorbij is natuurlijk en niemand er nog iets kan aan doen. Wat voor zin heeft het trouwens in opstand te komen tegen het wangedrag van de natuur?
Been en arm over de leuning van de zetel. Been en arm terug.
Been en arm over de leuning. Been en arm terug. Spasmen noemt men zoiets. Toen wist ik dat nog niet. Ge weet nog niet zoveel als ge klein zijt. Nog een geluk.
Een gezicht dat niet meer op Mam lijkt en een been en arm die lijken los te scheuren. Als ze maar aan het lichaam blijven zitten. Zus en Pomper hebben schrik en blèten tot ze geen ogen meer hebben. Dieter begrijpt er niets van. De dokter ook niet. Mam zal wel teveel gedronken hebben. Dat dacht ík ook al, zeg ik achteraf hoewel ik er geen bal verstand van heb. De dokter ook niet.
Mam springt recht en loopt hysterisch gillend rond. Ze zakt weer in elkaar en schreeuwt nog iets. Iedereen beseft blijkbaar dat dat een eindpunt is.
De Taal is dood, leve de Taal.
Een hersenbloeding, blijkt als het al te laat is. Dieter zal zich Mam nooit meer herinneren als normale vrouw. Een wrak met een hoofd vol bloed ligt in onze zetel. Haal die zak bloed daar toch weg! Ze brengen dat hoofd vol bloed naar het ziekenhuis. Het lichaam nemen ze ook mee. Het kan de Wetenschap waarschijnlijk nog van dienst zijn, anders hadden ze het zeker voor eeuwig en drie dagen laten liggen.
Niets zal meer hetzelfde zijn als voordien. De arm en het been die wilden losscheuren, hebben voldoende inspanning geleverd voor de rest van hun dagen en weigeren vanaf dan nog te functioneren. Letters weigeren woorden te worden, het communicatiecentrum in haar hersenen is voor altijd verwoest. Een precisiebom zou het niet beter hebben kunnen doen.
Dieter heeft Mam nooit anders gekend dan als Gekapte.
Of toch. Even. Net voor ze de sla afdeed. wat heeft ze dat toch goed gedaan. Het feest is nooit doorgegaan. Ge kunt het Mam niet kwalijk nemen. Zij zou het ook wel anders gewild hebben. Tóch?
Anders is het een smerige teef.


*

Ze zit me al een tijdje aan te kijken met een fijn lachje om de mond. Spottend bijna. Zeker spottend. Ik hou daarvan; van spot. Nu niet. Niet als ík het slachtoffer van deze spot ben. Ik ben nu zwak en ik ben nu hier en heb juist mijn brollekes gekregen. Brollekes tegen epilepsie zeggen ze. Het zal zo wel zijn zeker. Eigenlijk kunnen ze mij om het even welke brol laten slikken. Als de grootte en de kleur dagelijks overeenkomen, weet ik dat ik de juiste brol slik. Grootte en kleur als enige indicatie voor de medicatie.
Ze zit rechttegenover mij aan tafel. Een bril. Lang blond haar (of misschien wel bruin). Ik begin er trouwens steeds meer van overtuigd te raken dat het bruin was. Een twinkeling van plezier in de ogen - al is het misschien wel een weerkaatsing van mijn tristesse in haar bril. En dan die mond. Fijngetrokken. Samengeknepen lippen. Het is niet meer dan een verdwaalde lijn in die kop. Wel een lijn die met vaste hand is gezet; eerder een haal, alsof men het gezicht wou doorstrepen maar halverwege door twijfel is tegengehouden. Eigenlijk is ze helemaal niet knap. Ze ziet er wat wrang en wreed uit. Toch herinner ik mij haar als fee. Een lieftallige fee met gekortwiekte vleugels. Ze had er wel stukken prothesen - die nooit zo licht als vleugels te dragen zouden zijn - voor in de plaats gekregen maar haar echte vleugels was ze ergens vergeten. Zoals ik haar naam ergens vergeten ben. Waarschijnlijk liggen ze nog steeds op de lijn Brussel-Leuven, tesamen met haar naam, al is Fee voor mij meer dan voldoende. Meer dan beenderen zullen het intussen ook niet meer zijn. Afgegeten door 6 maal kraaien en de mieren. Wat zijn dat toch nuttige dieren - dat wist Jean-Henri Fabre al vóór die Fee.
Ik wéét waarom ze met me lacht. Ik kan mijn vlees niet snijden. Het hare is al gesneden, met been en al.
Eén arm bungelt zielloos naast mijn lijf, in mijn andere houd ik reeds een vork vast. Veel nadenken helpt me geen stap verder. Ik besluit dan maar dat mijn vlees ongesneden zal blijven. Op dat moment vraagt het Feetje tegenover mij of ze mij een handje kan helpen. Armen of benen had ze niet meer, maar wat zelfspot kon er nog wel af. Dat was veruit het enige dat nog niet afgestompt was. Wat zit ik hier zielig te wezen denkt ge dan. Alsof gíj het ergste voor hebt dat er bestaat. Alles bestaat. Dus ook ergere dingen. En ergere dingen dan ergere dingen. En ergere dingen dan ergere dingen dan ergere dingen. En                   Ach ja, ge weet het wel zeker. En ook ik besta. Ge moet dezen domme kloot niet geloven maar ga daar zelf eens liggen. En trek vooral uw ogen goed open.
Aan zo een onnozel zinneke zoals aan dat handje trekt ge u dan op. Als ge bijna niets meer kunt, moogt ge nog altijd met de mensen lachen en  zorgen dat ze zich ongemakkelijk voelen.


  
Coma 1

Harder duwen!, roepen ze, tieren ze, brullen ze. Ik kan niet harder, murmel ik terwijl ik de tranen over mijn borst en gezicht laat lopen en mijn keel toewring. Ik weet wat er zal gebeuren als ik toch niet beter mijn best doe. Pap zal zeggen dat ze mijn teelballen mogen weghalen. Ik wéét dat gewoon. De dokters hebben het mij wel tienmaal uitgelegd. Op basis van de resultaten die zij hebben, zal Pap moeten beslissen wat er met mijn teelballen gebeurt. Zijn ze voor de hond of blijven ze bij mij?
Ik kan het niet geloven. Zoiets mogen ze niet doen. Om Paps beslissing niet te beïnvloeden mogen we elkaar niet zien. Ook niet spreken.
Hij twijfelt.
Ik beloof mezelf dat ik altijd een brave jongen zal zijn. Dit mag hij mij niet aandoen.
De dokters komen opnieuw mijn kamer binnen. Hij twijfelt nog, is het enige dat ze zeggen.
Neen, Pap. Zeg neen!
Ge zult het zelf mogen komen bewijzen, gremelen ze.
Ne glazen bak. Daar steken ze mij in. Ik; in ne glazen bak waar iedereen mij kan zien. Ik moet zo hard mogelijk met mijn voeten tegen de onderkant van de bak duwen. Om mijn kracht te bewijzen, denk ik. Meen ik.
Harder duwen!, roepen ze, tieren ze, brullen ze. Ik kan niet harder, murmel ik, terwijl de tranen over mijn borst en gezicht lopen, en ik mijn keel toewring. Ik probeer wel te roepen, maar het enige dat ik nog door mijn vingers uit mijn keel laat glippen is Hummmmm,ummmmmm,ummmmm,Hummmmmm,ummmmmm,Hummmmmmm,ummmmmm of iets dergelijks.
Kloppen. Ik moet op het glas kloppen en Paps aandacht trekken. Het gaat gewoon niet. Ik kan zelfs niet meer met mijn voeten duwen. Ik zweet, en tril, en ween, en weet. Ik ken het resultaat. Mijn vertrouwen in Pap smelt weg en doet de bak vollopen. Ik kan niet meer gered worden. Laat mij maar verdrinken. Alles is om zeep. En dat allemaal omwille van een klootzak. Hoe moet ik dat uitleggen aan Bar en An en Beeuw en Johan en George en de anderen? Ze zullen mij uitlachen en negeren en zo.
Ach ja het is waar. Ik hoef helemaal niets meer uit te leggen. Ik ben toch om zeep. Ik hoop op een mooie begrafenis zonder veel tralala. Nen bak-gene glazen alstublieft- ne put, en ik.
Meer is er niet nodig.
Zelfs geen volk.


  
...-ving als een soort nonkel. Ja, zo zou ik Swa nog het best kunnen omschrijven; Als een bezorgde nonkel. wat er voordien allemaal gebeurd is, weet ik niet, net zoals gij dat niet weet want dat stond nog allemaal voor die -ving.
Ja, hij heeft twee benen niet, dat zag ik direct. En dat hij in den bak gezeten heeft, dat weet ik ook. Dat weet het kleinste kind. Het was iets waar Swa zelf nooit over geklapt heeft. Ge mocht er over vragen wat ge wou, hij zweeg als vermoord. De mythe weegt zwaarder dan de waarheid, weet ge wel.
Misschien was het wel niet eens zo erg wat hij gedaan had. Ik vind het erger wat ze achteraf met hem hebben gedaan. Jarenlang zit ge in ‘t gevang. Dan laten ze u uiteindelijk vrij en het eerste wat ze dan doen is u op de wilden boef af enkele ledematen afzetten.
Kanker, zeggen ze dan ter rechtvaardiging van hun daad.
Diene Vapetoet heeft ook kanker en ik ken nog mensen die kanker hebben hoor, of beter gezegd; kanker gehad hebben, maar die mankeren geen twee benen (al is het misschien erger). Enfin, Swa wel. Hij heeft er kankerverse prothesen voor in de plaats gekregen. Zoals iedereen hier die een stuk van zijn lijf mankeert.
Hij is in Pellenberg de beenhouwerij binnengereden zonder zelf te weten hoeveel been hij achteraf zou missen. Waar zijn benen naartoe zijn, blijkt hij zich niet af te vragen. Kwijt is kwijt.

Stompjes arm en been is iets waar ge best zo snel mogelijk aan went als ge toekomt in Pellenberg. Overal duiken ze te pas en te onpas op; Amputaties lijken wel in de mode als ik zo een snelle blik rondom mij werp. “ Ik niet hoor, ik echt niet “ fluister ik zachtjes tegen mijzelf en niemand in het bijzonder.
Wat er met al die armen en benen gebeurd is, weet niemand. Nuja, íemand zal het wel weten, maar niemand die ik ken. Wellicht als slachtafval met het vuilnis meegegeven. Wat doet men in een beenhouwerij anders met al dat afval?! Toch niet recycleren zeker.
Het is opvallend dat het vooral mannen zijn die hun armen en benen verliezen. Het zal wel toeval zijn. Of zijn mannen echt zoveel slordiger dan vrouwen?! Ik kan me enkel Feetje herinneren als afgezette vrouw. Bij haar was het dan ook wel meteen goed gedaan. Ge kunt u zelfs afvragen of men haar ledematen, dan wel haar lijf heeft afgezet. Maar naast haar telt de Club Van De Stompe Creaturen enkel mannen; Kris en Swa en Jan en nog een Jan en Marc en Rik en Karel en Bert.
Het meest ongrijpbare, meest vreemde, en meest onbegrijpbare bij die amputaties zijn de spookpijnen verzekeren Kris en Swa mij. Ik geloof hen, wat heb ik anders te doen?! Ik heb toch tijd zat om hen te geloven.
Hun voeten doen pijn. Met een verwrongen gezicht tasten ze dan naar hun stomp been alsof hun verdwenen voet daar ergens verstopt zit. Ook Kris zijn dochtertje verstopt haar voet en ligt dan met een lachend gezichtje te roepen en te kronkelen van de pijn. Slechts na een afkeurend standje van haar moeder wil ze haar voetje vanonder het deken halen en met een mokkend gezicht naast haar vader gaan zitten, die roept en kronkelt en niet lacht.
Dieter vraagt zich af of hij ook spookpijnen in zijn hoofd kan laten huizen. Zijn gedachten kronkelen en botsen soms pijnlijk tegen zijn schedelpan, maar niemand gelooft dat zoiets met spookpijnen te maken heeft. “ Dat gaat allemaal wel voorbij “. Precies alsof men over een hond spreekt i.p.v. over mijn gedachten. Het gekkenhuis lijkt vervaarlijk dicht bij te komen. De waanzin is er al. Ze moet mij alleen nog bereiken. Lang kan dat niet meer duren. Misschien zitten mijn gedachten daar beter. Misschien, misschien gaat de afstomping gewoon aan het krankenhuis voorbij. Dat is niet zo, zal ik later merken.
Waarom zou het ook?


  
Poésie aphasie

Mam kan niet praten. Neen, nu lieg ik. Mam kan wel praten. Mam kan niet lezen of schrijven, maar wel praten. Misschien niet met woorden, misschien ook wel. Dieren kunnen ook praten, waarom zou Mam het dan niet kunnen? Een blik of een kreet of een afgebroken gebaar vertelt meer dan al dat overbodige gelul waarmee wij jaar in, jaar uit, onze dagen proberen te vullen. Het is inderdaad zo dat Mam de woorden niet aaneen kan rijgen tot men een parelsnoer van zinnen heeft. Neen, Mam tovert met woorden. Woorden en constructies, waar poëzie slechts kan van dromen. Elke grammaticale regel gaat de vuilbak in. Alle woorden worden dagelijks opnieuw uitgevonden en het is aan ons te achterhalen wat die dag met welk woord wordt bedoeld. Een blik naar de deur en “ koe “ zeggen; Dàt, is pas een deur. En als die deur gesloten moet worden zal Mam er nog wel iets aan toevoegen; “ allé daar ... kapot ... allé ja ... of zoiets, ge weet wel”. En wij weten het inderdaad. Mam heeft afasie.
Mam noemt een kast een stoel; dan is het toch slechts een kleine moeite een lepeltje uit de stoel te halen - al kan ze natuurlijk ook een mes bedoelen, hoewel ze dan waarschijnlijk “vork” zou zeggen. Elk woord krijgt in een andere context een andere betekenis. Schoonheid en complexiteit die elkaar aanvullen. Prachtig toch dat alles zo plots een andere betekenis krijgt door het anders te benoemen.
Een eigen logica wars van alle regels en tot in het oneindige volgehouden.
Als ge zo eens zoudt kunnen tekenen. Wars van alle regels en met een eigen logica. Zonder enige beperking. Vergeet alles en begin opnieuw. Teken een huis, maar vergeet eerst hoe een huis eruitziet. Hoe meer ge vergeet, hoe gemakkelijker alles wordt. Er zijn geen wetten of regels meer die u vertellen hoe een huis of een model er dient uit te zien. Ge trekt toch maar wat lijnen als ge een huis tekent, trekt dat dan direct wat verder door.
Als ge een kast moet tekenen en ge bekomt een stoel, dan is dat toch geen probleem. Die stoel is een kast, alleen al omdat gij er kast tegen zegt. En uiteindelijk zijn het dan nog maar gewoon wat lijnen of vlakken op een papier op een tafel op de vloer.
Net zo is een model zonder hoofd ook een model. Ge moet alleen weten dat ge vergeten zijt dat er wetten zijn. Net zoals Mam weet dat een kast geen stoel is, maar wat doet het ertoe. Wij weten intussen wel beter. Een kast is wel degelijk een stoel. Al jarenlang, en zoveel woorden geleden gelezen
 Zolang ge maar weet dat er regels zijn die overtreden worden, is het goed. Als ge dat niet meer weet, zijt ge zomaar bezig.
En naarmate ge meer regels kent, kunt ge er bewust meer overtreden. De grammatica wordt verkracht.
Na een verschuiving van woorden, volgt zinnen van verschuiving. Verschuiving van; een leestekens?! na zinnen, En tenslotte laat    woorden e  let     vallen  n toc               reen u.
Taal als teken! Woorden zijn uiteindelijk niet meer dan tekens voor de dingen. Niet de dingen zelf. De werkelijkheid is altijd anders dan een woord kan duiden. Wat moet het prachtig zijn te tekenen als afasie.



*

Dieter komt in mijn kamer.
-Dag Dieter.
-Dag Kris.
Dieter weet dat het Kris is. De verpleging zei hem nog: Dieter, vanaf nu ligt Kris bij u in de kamer, en bij Swa, en bij Jef. Dieter weet dat de man voor hem noch Swa, noch Jef is. Swa mankeert twee benen, en Jef kan niet meer uit zijn bed. De man voor mij heeft maar één been meer; minder, is misschien wel een beter woord. Het moét dus wel Kris zijn. Dieter weet natuurlijk ook dat het niet Swa en ook niet Jef is, omdat ik Swa en Jef ken.
Kris is dik. Eigenlijk zelfs vet. Zijn gezicht gelijkt een babykopken, maar dan wel in het kwadraat vergroot. Het is rood, rond, glanzend en zacht.
Net als zoveel anderen in Pellenberg is ook Kris onder de trein terechtgekomen. Het was zijn job.
Niet onder de trein terechtkomen natuurlijk, maar aan de trein werken. Wagons aan- en afkoppelen. Ge beseft soms niet dat er mensen moeten zijn om zoiets te doen. Een trein is een trein en geen bouwdoos waar ge stukken aanzet of afhaalt. Toch was het net dat wat Kris moest doen. Gevaarlijk werk, waarbij dagelijks de kans op leven reëler was dan de kans op dood. Hij vroeg nog om schoenen zonder veters. Hij kreeg ze niet. Wat een naïeve kloot is die Kris toch? Alsof ze ineens geen schoenen mét veters meer zouden krijgen; omdat een treinkoppelaar daarom vroeg, zeker?!
Tot zijn veter bleef haken aan de sporen. En zo een trein die wacht niet. Die moet op tijd komen. Als úw trein tien minuten later dan voorzien is, klaagt ge al. Maar misschien is er wel een goede reden voor die vertraging. Tien minuutjes in ruil voor een prothese, is toch niet teveel gevraagd zeker.
Kris heeft inderdaad een pracht van een prothese in de plaats gekregen. Zijn dochtertje verstaat niet dat papa zijn been zomaar kan uitdoen, en is jaloers op dat soort luxe. Zij wil ook zo een prothese. Om in school af te doen, verduidelijkt ze. Dan kan ik mijn vriendinnetjes eens serieus laten verschieten - ze is nog op een leeftijd waarop vriendinnetjes belangrijker zijn dan vriendjes. Ze wil zo meteen een stuk van haar been inruilen voor een plastiek vormpke met een glanzende ijzeren buis aan. Ze heeft nog heel haar leven om deze droom te vervullen; waarom wil ze dan toch zo gehaast zijn? Zoiets is eigen aan kinderen zeker.
Dieter probeert nog uit te leggen dat ze niet zo gehaast moet zijn.
- Gij zijt toch ook al oud en gij hebt dat toch ook niet?!
Een antwoord waar ik niet van terug heb. Ik laat het erbij. Zij wint. Voor mijn part zetten ze haar straks een arm of een been af. Als ze dat zelf toch zo graag wil. Misschien mag het wel van haar mama en papa.

Verpleging die zaagt omdat we elkaar en hen ambeteren. Dieter die zaagt omdat het allemaal niet gaat zoals hij wil. Swa die zaagt omdat hij dat altijd al gedaan heeft. Afgezaagde benen. Zaagsel in de zee. Zaagvissen in het atelier. Of omgekeerd. Gelukkig is er nog een  dochtertje dat zaagt om afgezaagde benen. Ge zoudt bijna denken dat dat kind ons wil opvrolijken.
Zoiets is ook eens nodig. Iedereen amuseert zich wel in Pellenberg, maar het is amusement met een wrange bijsmaak. Er wordt veel gelachen, maar ‘s avonds is er meestal het besef dat het lachen is om de rest te vergeten. De volgende dag doet ge dat toch terug en weet ge dat ge ‘s avonds weer zult denken dat ge voor niets gelachen hebt. We lachten en we weenden en we dachten dat we meenden blij te mogen zijn.
Ach, gelukkig zijn er nog hele kinderen die dromen van uw realiteit. Wat ge allemaal al niet moet doen om een kind gelukkig te maken. Hopelijk moet zij later niet op dezelfde manier een ander kind gelukkig maken.  




Franske van Marie

Hoe lang hang ik hier nu eigenlijk al? Ik ben de tijd uit het oog verloren. Ik moet mijn horloge kwijtgeraakt zijn. Of neen, nu weet ik het weer, ik heb het verkocht. Samen met de rest. Alles met iets van waarde heb ik verkocht. Ik weet niet veel meer; de alcohol zal nog in mijn hoofd zitten. Ik had het er beter afgeschoten. Toch heb ik geen hoofdpijn. Er is alleen wat duizeligheid. En troebele ogen. Ik had ze beter uitgepitst.
Ik heb het koud. Waarom komt er niemand tegen mij aanhangen zodat ik weer wat kan opwarmen? Ik heb het nodig, warmte.

Het is de eerste keer in dagen dat ik mezelf zie hangen. Niet meteen een prachtig zicht. Ik blijk alles nog redelijk goed gedaan te hebben ondanks mijn zatterigheid. De juiste koord. De juiste balk. De juiste tijd. De knoop kon wel wat beter. Dat merkte ik al toen ik mij liet vallen. Maar ik was te zat om te beseffen dat er mooiere manieren zijn om afscheid te nemen van alles en iedereen. Ik moet gestikt zijn. Het kan niet anders. Mijn nek is niet gebroken. Ik ben helemaal opgezwollen en mijn tong strijkt in een verstolde beweging langs mijn lippen. Ik moet hier al enkele weken hangen. Toch lijkt niemand mij te missen. Dat heeft niemand ooit gedaan. Ik mis hen ook niet. Het zal wel de juiste keuze geweest zijn. Vanuit mijn raam heb ik dat studenteke Dieter wel enkele malen zien passeren; op zijn fiets. En ook Pap in zijn ouderwetse Mercedes, en nog een stuk of wat andere mensen op andere fietsen en in andere auto’s. Het had geen zin dat ik op het raam klopte. Ze zouden mij toch niet gehoord hebben. En ook niet gemist.
Eén ding was ik vergeten. De hond. Ik heb hem al een arm en een been te eten gegeven. Dat beest moet toch ook ergens van leven, en botten vond ik een logische keuze.
Heel het kot stinkt naar wie ik was.
Ik die daar hang te rotten. Restjes verschraald bier. Een halve fles J&B. Pis op het tapijt. Bescheten onderbroeken. Bezeken sportkousen. Een hond die kakt waar het hem uitkomt.
Ik heb zelfs al twee kakkerlakken gezien. het zou niet waar geweest zijn, moest ik nog ronddobberen in het huis. Of is het net daarom dat ik                       . Neen. Het is omdat niemand mij mist of zal missen. Ge ziet wel hoe lang ik hier al hang. Alleen de hond houdt nog van mij. Voor hoe lang nog?!
Tot het vlees op is?


*

Mam had in haar hele manier van doen veel weg van een soort ernstige kinderlijkheid. Nooit had je enig idee of ze ernstig dan wel grappend iets probeerde te vertellen. Tenzij het écht ernstig was. Dat verraadde de verbeten trek rond haar mond - je ziet dan mooi het gespannen spiertje tussen alle gekrulde lachrimpels - meestal gepaard gaand met een lichte trilling van de onderlip en een loden blik die elk ander woord dat zou willen geuit worden platslaat en vervolgens opslorpt. Zo is het ons ook geleerd. Leer die loden ogen vermijden. Als Mam iets te vertellen had, hoe onbelangrijk ook, sneed iedereen zijn nog niet laatste woord af. En dan volgde een zinnetje. Of een woord. Eén dat die spanning doortrok of doorbrak. Zelfs als de spanning opgedreven werd, had haar verschijning nooit iets kwaadaardigs. Je wist gewoon dat je wat meer op je hoede moest zijn, hoewel het eerder zij was die iets weg had van een opgejaagd, kwetsbaar konijntje.
Zo erg is die spanning niet. Je weet dat die na enkele dagen of weken wel verdwenen zal zijn en dat Mam intussen weer haar wil wat heeft aangescherpt, weer wat meer positieve gevoelens heeft, weer kan lachen, weer kan huilen en weer weet waarom wij en zij er zijn. Botsingen zijn er in overvloed.

Hoewel ik meer en meer het gezicht van mijn vader krijg, ben ik ervan overtuigd dat ik haar willetje heb meegekregen. Koppig “ neen ” zeggen, zelfs als iedereen weet - ook zij en ik - dat het “ ja “ is; grijs wegkleuren uit uit het kleurboek en overtuigd blijven van het gelijk. Hard tegen hard gaat het dan, zonder de bedoeling elkaar te breken of te kwetsen.
Konijntjes kwets je niet zomaar.
Vaak zit ze doelloos naar het westen te staren, naar onze schapen en naar de platgeslagen zon waarvan ze de blik heeft geërfd. Dezelfde zon die Napoleon vroeger bezat, is nu onherroepelijk van haar. Net zoals de sneeuw van haar is. “ Kijk “ roept ze dan, als koningin van de natuurelementen. Dan weten we dat het haar tijd is om te vertrekken. Van hot naar her. Het doet er niet toe, als ze maar weg is. Zigzaggend door de weilanden met Pap naast haar als begeleider en bestuurder. Een huwelijk zoals het moet, met de nodige steun in slechtere tijden. Al lijken die vergeven maar voor iedereen onuitwisbaar in de ziel gekerft, om nimmer te vergeten.
Haar verschijning doet ons dagelijks aan die slechtere tijden denken, maar wat vroeger een kwelling leek, is nu eerder een kinderlijk enthousiasme geworden waar ze iedereen probeert in mee te zuigen om ons prins of prinses van de zon en de sneeuw te laten worden, en dat lijkt haar nog aardig te lukken ook.
Het kan niet anders of ik heb de oermoeder meegekregen die overal over heerst en waaraan alle andere moeders en alle niet-woorden schatplichtig zijn. Eén die nooit sterft maar slechts langzaam kan smelten of uitdoven. Ons kunnen ze niets doen want Mam heeft alles in haar macht.
Ze lacht, want het sneeuwt weer.
Wit op wit, telkens weer.




















                              oéie           aaie













*

Intensieve; eigenlijk ligt ge daar maar gewoon te liggen. En ze laten u liggen. Eén dag, twee dagen, drie dagen, een week, een maand, misschien wel een jaar. Dat hangt af van uw toestand en zo, zeggen ze. Dat zal dan wel zo zijn zeker. Ze weten het daar toch beter dan gij.
Na één dag, of waren het er twee? Of drie? Of was het een week en langer? Enfin het doet er niet toe, uitendelijk mag ik daar weg. Ik mag naar een gewone kamer in het gasthuis. Ach, wat is dat, een gewone kamer in een hospitaal? Als ge in een hospitaal zijt, beseft ge dat iedereen wat heeft. De een dit, de ander dat en iedereen zet er langzaam pasjes die hen dichter bij de dood brengen. Dàt is een hospitaal, en daar ben ik in terechtgekomen, en nu schuifel ik rustig mee in die zwarte rij. En als ze voor mij een pasje zetten, kan ik er ook een zetten, en als ze voor mij blijven staan om iemand uit de rij te halen, dan moet ook ik stoppen. Van dat blijven staan krijgt ge kou, dus zijn wij content dat we mee mogen aanschuiven.
Als ge eens binnenin uzelf zoudt kunnen zien, zoudt ge de dood wel zien. Een dood die schaterlacht om uw angsten. Lach toch uitbundig mee - Allez Harry, rigole. Rigole- !
En rond die zwarte plek als pek in uw lijf draait toch alles in het leven. De Thanatos, zoals iemand het heeft genoemd. Niet? Of is heel de wereld eerder een kwestie van erotiek? Naakt geworpen worden, elkaar graag zien, paren, en dan sterven. Wat heeft Freud toch bezield om er de twee prachtigste begrippen ter wereld uit te kiezen? Eros en Thanatos. En dan te zeggen dat alles in ons leven onder één van deze driften onder te brengen is. Alles! Behalve een blikken trommeltje misschien.
De derde verdieping, daar komt Dieter terecht. De dienst neurologie. Een woord dat in het woordenboek slechts enkele plaatsen van het woord “neurose” verwijderd is. De psychiatrie strekt langzaamaan haar tentakels naar me uit om me te omarmen en zich veilig rond mij te nestelen.
Het is niet omdat de kamer verandert, dat de situatie verandert. Dat moogt ge ook niet verwachten. Eigenlijk verwacht ge niets meer beseft ge later. Het enige wat nog van Dieter overblijft is vel waar men een stuk of wat beenderen onder verstopt heeft. Hij lijkt wel een bejaarde. Een bejaarde die blijkbaar voorbestemd was om de 25 te halen. Bewegen is wel het laatste waar hij moet aan denken. Ik meen me zelfs niet te kunnen herinneren dat ik hoegenaamd nog dacht.
Dieter lag in het eerste bed als ge de kamer binnenkwam. Verbeelding, maakt Zus me duidelijk. We stemmen erover. Zij heeft gelijk. Dieter lag in het tweede bed als ge de kamer binnenkwam, veel verschil zal het wel niet gemaakt hebben. Dieter is ze zelf nooit kunnen binnenkomen. Het enige dat hij mocht doen was liggen. En ademen. Ik kan me levendig inbeelden hoe Jef zich moet gevoeld hebben. Dodelijk. Jef moest ik nog leren kennen trouwens.


  
Jef zal voor ons geen commisses nie meer doen

Jef. Oud. Mager. Ingevallen kaken en holle oogkassen. Nog een beetje haar, bruin als ik me niet vergis (al zou het ook een andere kleur kunnen geweest zijn, grijs bijvoorbeeld, ik zou er geen been willen op verwedden). In vroegere dagen had hij er wellicht beter uitgezien. Dat is meestal zo met gehandicapten. Hij was zijn hele leven boer geweest. Nu nog eigenlijk. Alleen was hij volledig verlamd en kon hij nergens nog iets uitrichten. Hij had het ongeluk gehad om ‘s nachts met zijn brommer in een berg zand terecht te komen die op de weg lag. Of was het iets anders? Heeft zoiets eigenlijk belang? Hij ligt hier en zal hier blijven liggen als niemand hem verlegt. Een klein knakske in zijne nek was daarvoor meer dan genoeg. Ik heb er lang naar gezocht, maar dat knakske ziet ge niet meer, net alsof het genezen is. Jef weet wel beter. Het is niet omdat ge dat knakske niet ziet dat ge het kunt ontkennen. Precies alsof hij zou doen dat hij verlamd is. Dat is toch belachelijk! Wie speelt er nu jaren een dergelijke komedie?!
Een klein vogelkopken dat net boven de lakens komt piepen en dat af en toe eens met de ogen rolt en een liedje probeert te murmelen. Dat blijft er over van Jef. Zijn liedje is jammer genoeg uit en dat beseft hij maar al te goed. Zelfs al zou Jef zelfmoord willen plegen - en reken maar dat hij dat wou - hij kon het niet meer. Zelfs niet meer willen eten is zinloos. Hij heeft dat al geprobeerd. Maar ge ligt in een kliniek en daar laten ze u niet sterven omdat gij dat wilt. De kliniek zal wel voor u beslissen wanneer ge sterft; of ge dat nu wilt of niet. Lang zult ge sterven, Jef.
Jef ziet al enkele maanden hetzelfde. Een nogal beperkt beeld. Elke dag opnieuw hetzelfde stuk plafond, dezelfde muur, dezelfde lampen, dezelfde muur, hetzelfde stuk plafond. En zo terug. Een hele dag lang. Is het daarom dat ze Jef plots van plaats verleggen? Van recht tegenover Dieter komt Jef nu links naast Dieter te liggen. Nu kan Jef ook eens een ander deel van de kamer bestuderen. Een andere dezelfde muur. Ander zelfde plafond, en zelfs een raam. Alleen kan Jef niet uit het raam kijken. Een stukje lucht is alles wat hij kan zien. Het zal voor Jef niet veel verschil meer maken. Staren, horen, en af en toe een liedje murmelen. Jef is een permanente groente geworden, alleen wordt hij zo nog niet aangesproken, maar ook dat zal niet lang meer duren, het wordt zelfs bijna tijd om hem in de frigo te leggen. Hij weet het ook. Hij heeft schrik.
Wij worden ambetant. Op Jef, omdat hij zoveel verzorging nodig heeft; ook ‘s nachts. Elke nacht hoop ik dat Jef verdomme nu toch wel zou sterven zodat ik eindelijk eens zou kunnen slapen. Hij deelt mijn hoop. Hij zou beter niet verlamd zijn en meteen doodgevallen zijn, denk ik. En ik denk dan ook,                ja, wat denk ik dan eigenlijk nog? Dat Jef niets meer is. En ook ik niet, en ook dat ik niet de enige ben, en nog van alle andere zaken.
Veel bezoek krijgt hij niet. Eigenlijk zelfs geen. Wie heeft er nu ook iets bij een verlamde bejaarde te zoeken? Om wat te doen? Om te zeggen dat het vroeger toch allemaal beter was? Allicht wel. Niets is slechter dan dit. Natuurlijk is het Jef zijn fout niet dat hij er zo hulpeloos en triest bijligt, en dat hij ‘s nachts verzorging nodig heeft - maar zeker ook niet de onze. Zo verdwijnt Jef uit onze kamer. En eveneens uit ons leven. Ik wil overleven en doe er alles voor. Jef niet meer. Hij begrijpt ons. Jef is dood maar nog niet gestorven.
Dat is een probleem voor hem, maar ook voor ons, zijn kamergenoten. Wat een absurd woord: kamer-genoten. Alsof een kliniek niets anders is dan genieten van het gezelschap waarmee ge willens nillens wordt opgezadeld. Als ge op een kamer ligt met drie andere gehandicapten, is er voor geen van allen veel genieten aan. Daar is een kliniek ook niet voor gemaakt.
Ik hoop van harte dat Jef niet te lang meer heeft moeten genieten en al lang dood is. Ik wens het hem van harte toe.
Leve Jef. Hiep hiep hiep                 Hoera!!


  
Het is de eerste echt bewuste dag in de wereld van de Gekapten. Nu ik zelf Gekapt ben, mag ik mij als deel van deze wereld beschouwen. Reeds lang toefde ik aan de rand en flirtte met de grens ervan, zonder er echt deel van uit te maken. Nu is het zover. Ik word officieel toegelaten in deze wereld van verminkten, verbrande vellen, gestoorden, verlamden. Zonder veel bombarie wordt mij mijn plaats toegewezen. Zolang ge in een ziekenhuis of instelling zijt opgenomen, hebt ge dat allemaal nog onder controle. Ge moet u niet sterk houden en dansen naar de pijpen van de Verwachting want iedereen ziet en weet dat ge in een wereld van abnormaliteit vertoeft. Pas als ge dat allemaal achter u probeert te laten, ziet ge dat ge niet terug kunt naar de wereld van de Normalen.
Die eerste dag verloopt nogal chaotisch. Gunther, Wesley, Sven, Wilfried, Jef, Swa, Feetje, Jan, Danny, Jan, ... Alles en iedereen rolt maar voorbij. Ik zit erbij en kijk ernaar.
Afgerukte armen, weggezaagde benen, armen en benen die nog op straat of op de sporen moeten liggen, gebroken ruggen, doorboorde ogen, kapotte schedels, ondefinieerbare ziekten.
Het lijkt wel of het herfst is en de bladeren van de bomen vallen. Het is ook herfst en de bladeren zullen beginnen rotten en stinken nog voor er een laagje sneeuw kan vallen om deze stank te bedekken. Zo gebeurt het meestal; waarom zou dat nu anders zijn?! Er is een tijd dat die bladeren zullen beginnen stinken. En die tijd is nu.  
De wereld zal wel doordraaien hoor. De wereld draait al zo lang door. En gij? Gij moet mee doordraaien en zorgen dat ge niet zot wordt. En terwijl de wereld doordraait, blijkt iedereen te vergeten dat er altijd iets het ergste moet zijn in een mensenleven. Voor de een is dat dit, voor de ander is dat dat.
Nu ge al deze zelfmoordpogingen, weekendongevallen, werkongevallen en andere gevallen engelen bij elkaar ziet, kunt ge u toch stilaan een voorstelling beginnen maken van de Apocalyps.
Ik ben erbij.



Kust en houdt uw bakkes

Het is Elke - Nicht - die ge daar ziet zitten. Ze is veroordeeld tot de elektrische stoel. En dat omwille van een stom accident. Ik zweer dat het een accident was. Ze had de pech dat haar advocaat een pro deo was. Het was zijn eerste grote zaak die hij bij de Opperrechter mocht bepleiten.
Hij besliste nog tijdens het ongeval. Hij had haar misschien beter laten gaan dan haar in dat karreke te stompen. Tien jaar al zit ze daarin. Godverdomme tien jaar zonder enig zinvol handelen. Geen enkel stapje zal ze meer kunnen zetten. Nooit meer verstoppertje of tikkertje zal ze kunnen spelen,ook al is ze daar al te oud voor. Geen handdruk of gewuif om iemand te begroeten. Een kuske, dat kunt ge haar nog geven. En voorts? Voorts veel stiltes. Ge doet wel hard uw best om iets te zeggen maar het kost haar zichtbaar veel inspanning om iets terug te zeggen. Ge laat haar dan maar zwijgen. Wat valt er eigenlijk te zeggen? Hoe het voelt om een hand te geven? Hoe fijn het is te kunnen bewegen? Wat ge allemaal niet kunt doen met uw voeten?
Ge vraagt dan maar “hoe is’t?”. “ Goed ” krijgt ge dan als antwoord. Vreemd wreed hoe snel een mens zich aanpast en gedraagt naar zijn rol. Een rol waartoe ze gedwongen werd.
“ Afschuwelijk “ is eigenlijk het enige woord dat hier op zijn plaats is. Alleen sadisten en perverten antwoorden “ goed “ op deze vraag. En toch is Nicht niet pervers. Enkel en alleen de vraagsteller is dat. Want hij is degene die dàt antwoord verwacht en uitlokt. Het zou een ramp zijn, moest Nicht op een bepaalde dag “ afschuwelijk “ antwoorden. Dat mag ze niet doen. Daar zijt ge niet op voorbereid.
Eens ge gevraagd hebt hoe het is, en ge hebt het antwoord dat ge verwachtte, is uw plicht gedaan en hoeft ge u verder niets meer aan te trekken van dat meiske. Ook gíj doet hetzelfde als ik. Gij vergeet die mensen liefst zo snel mogelijk. Ze staan tóch buiten de maatschappij. Gij kunt niets doen met gehandicapten, behalve er mee te lachen. Hooguit verdraagt ge hen, en behandelt ge hen wat stiefmoederlijk alsof ze tóch belangrijk zijn. Eigenlijk aanziet ge hen als overlast, maar ge durft dat luidop niet te zeggen. En zegt ge het toch dan verliest gíj uw plaats in de maatschappij. Ik denk niet dat het ooit nog goed komt tussen Gekapten en Niet - Gekapten.
In de naam van de Vader, Dieter, en nog Iemand, Amen.


  
Een berg van pijn en miserie

Pellenberg. Pellen-berg; Ge moet de klemtoon in het begin van het woord leggen. Net zoals in Toverberg. Ge moogt nog beweren wat ge wilt, het is en blijft Tover-berg. Magie met een onverzettelijke structuur. Eerst Tover. Dan berg.
Telkens ik naar dit oord van pijn en miserie werd gereden op mijn berg, voelde ik hoe alle wanhoop van mijn ledematen gelaten mee naar boven kroop naar mijn kop. Een verwoeste tuin waar ons klein kleutertje op goed geluk bloemekes had weggemaaid. Zomaar. In míjne kop. Als ik diene kleine ooit te pakken krijg, erft hij alles van mij. Álles. Het is aan hem dat ik dít allemaal te danken heb.
Mont-Godinne in coma. Gasthuisberg. Pellenberg gekweld. Duffel zottekot. Terug Leuven. Terug Duffel. Zottekot. Kakschool. Zottekot. Kakschool. Zottekot. Kakschool. Stop; Sint Lukas!


Dát, moet bijna allemaal nog volgen. Ik zit echter nog niet verder dan mijn berg van pijn en miserie. Ik word er naartoe gereden. Het is de eerste maal. Aan alles is een eerste maal. Ook aan Gekapt zijn. Ook aan in een gehandicaptenbusje zitten. Het went snel. Ge moet maar twee keer in zo’n buske gezeten hebben om gewoon te zijn aan uw rol als Gekapte.
Ze laten mij achter in de gang. Een rolstoel is de enige bagage die ze mij hebben meegegeven. Het zal zijn dat ik niet méér nodig heb zeker?!
Een andere rolstoel komt naar mij toe gereden en begint mij gewoon uit te lachen. Dat ik niet kan stappen. Dat er een gat in mijn kop zit. Dat ik er maar triestig bijzit. Dat het allemaal niet zo serieus is en dat we ook mogen lachen. Het is niet omdat ge Gekapt zijt dat ge niet meer moogt lachen.
Gehandicapt zijn, is inderdaad geen zwaarder lot dan leven, bedenk ik terwijl die rolstoel een gezicht krijgt. Gunther.
Ik verdraag dat Gunther met mij lacht. Hij is ook   ,hij is ook   ,ook       zoals ik.
Welkom in Pellenberg. Pellen-berg, zo zegt Gunther het, met de klemtoon in het begin van het woord. Zo hoor ik het ook het liefst. Ik kan er niet tegen als iemand die klemtoon verlegt. Gunther heeft het mij zo geleerd en het is veruit de enige herinnering die ik aan hem heb. Verkloot ze alstublieft niet, en laat me die herinnering koesteren. Het is trouwens maar een woord. Maar dan wel een woord die een hele wereld in zich draagt. Een wereld die verder reikt dan het verstand.


  
Diene Vapetoet had toch gelijk toen hij zei dat het weer eens tijd was om te vertrekken. “ Als ge weg zijt, vergeet ge alles wat in uwe kop zit. Het enige dat ge dan onthoudt, is wat ge ziet en voelt en smaakt op reis “. En ook hoort natuurlijk. Dat was hij vergeten te zeggen.
De Stad van de Vreemde Straten en Tranen leek ons uiterst geschikt om te voelen en te dwalen, intussen vergetend waarom we net hiernaartoe waren getrokken. Elke minuut die we in de Stad van de Vreemde Straten en Tranen verdwaalden, werd er een stukje geheugen weggehaald om meteen vervangen te worden door een stukje van deze stad. We wisten niet meer hoe onze taal klonk. Dat was weg. Daarvoor hadden we echter het ratelen, het schokken, en het klingelen van de tram in de plaats gekregen. Moeders en vaders en zussen of broers waren ingeruild voor regen en te lang geroest staal en de geur van gepofte kastanjes of het deuntje van een bedelaar op zijn blokfluit. We vergaten dat we Gekapt waren maar wisten toen, dat ook huizen en straten en eigenlijk architectuur in het algemeen gedoemd waren om te vervallen en vervolgens te verdwijnen. Dat hadden we geproefd.
Als niemand nog in de Stad van de Vreemde Straten en Tranen zou vertoeven, zou ze er ook niet meer zijn. Tot iemand haar opnieuw zou ontdekken. Zo gaat dat met elke stad.
Ge verdwaalt in de stad en ge loopt doelloos rond en ook overal tegen. Ge loopt tegen veel te dikke madammen met honden - vier of zo - madammen die u dan maar beginnen uit te kafferen, ge loopt tegen een lantaarnpaal die ge op uw beurt uitkaffert want dat hebt ge net geleerd, ge loopt tegen iemand en ge loopt tegen nog iemand tot ge uiteindelijk denkt “ zou ik niet beter blijven staan “. En dan blijft ge staan maar zijt nog altijd even verdwaald. En dan loopt er een dikke madam tegen u en dan kaffert ge haar uit, en ook al de rest en ge hoopt dat uw slaapplaats u snel vindt. Maar de volgende dag staat ge daar nog met die dikke madam dicht tegen u aan en met nog anderen. En ge vindt dat niet meer erg want ge weet dat ge daar morgen en overmorgen en alle andere dagen nog zult staan tot ge de Stad van de Vreemde Straten en Tranen door en door kent. Tot iedereen tegen u is gebotst. Tot ge geen verleden meer hebt.
Dàt is de tijd om weer te vertrekken en ge moet al die vreemde gevoelens, geluiden, smaken en blikken die ge tot de uwe hebt gemaakt, achterlaten voor iemand anders. Om verder te kunnen gaan. Naar andere dikke madammen en andere lantaarnpalen en andere botsingen in andere steden.
Of om terug te keren naar uw eigen grote leugens.


  
Zinguri!
Yuri!
Boem boem boem boem boem boemila koets koets. Heja!
Boem boem boem boem boem zegela koets koets. Heja!
deerla deerla koets koets koets koets
Yegaro, yegara, erla, yegara
Kalasjniko kalasjniko kalasjnikov boem boem boem boem
Kublira kublaja heja heja! hééééééééé boem boem boem boem Kalasjniko, kalasjniko, kalasjnikov
                                                                       ...

Verdomme!
De dans der epileptici begint weer en opnieuw moet ik meedoen en opnieuw is het de kasjatchok of zoiets, zoals alle voorgaande keren.
En ik wil niet, en ze weten dat ik niet wil, en ik weet niet hoe dat moet.
Ik weet niet!
Ik weet het echt niet. Niemand heeft mij verteld wat ik moet doen of laten en of er een maat is.
Ik wil niet meedoen, maar ik moét.
Een heel orkest prikkelt mijn hersenen.
Gewoon het ritme volgen en niet denken, beveelt het orkest mij en ik zal alle lichten maar uitdoen en mijn ledematen het ritme laten bepalen want


                                    Befehl ist Befehl!


Na de eerste angst weet ik ergens niets en nergens iets meer van. Daarvóór speelt het orkest te luid.
Ik ga dan maar volledig op in de muziek en ik schok en ik schuim en ik boem boem boem boem yegaro yegara;
Ik schreeuw, en ik denk niets meer en ik zie niets meer en ik hoor niets meer en ik beweeg nog alleen maar en dans verkrampt, en het zal wel een toeval zijn, maar ik sla me er door zonder ergens van te weten, behalve dat mijn kop uiteenspat. Kalasjnikov, kalasjnikov,
wat een knal!                                                 boem boem boem boem
Grand mal!


  
Het zottenasiel

[ Ik zie ] ne kop. Ene met ogen. En nog een. En nog een. Een met oren. Allemaal stukskes mens; verspreid in de gangen.
Wrange bange gangen zijn het;
Grijze gangen.
Matte muren. Ook grijze. Laat ons hier alsjeblieft nooit drie tenten bouwen.
Alles is hier kleurloos; Of komt dat door de onteigening van de dag? Zover is Mams zon ondertussen al gevorderd.
Groen wordt grijs. Rood wordt grijs. En blauw ook. De realiteit van Dieters gedachten komt verbazend goed overeen met de realiteit buiten de wereld. ( En ook de zon is buiten).
Dat zottenasiel slorpt mij op en stompt mij af. De grijze hersenmassa die eerst door de zon bloedrood werd gekleurd, kan niet anders dan verder verwelken en verkleuren.
Ik heb er nochtans niet om gevraagd dat ze hem in een zottenasiel zouden steken. Ze hebben dat gewoon gedaan alsof dat de normaalste zaak van de wereld is.
En iedereen zegt maar steeds opnieuw mijn naam tegen dat schepsel. Míjn naam. Stop daarmee. Alsjeblief; Stop!
Noem hem Frans, of Rudy, of Karel of Alice, maar stop met hem naar mij te noemen.
Ik moet wenen.
Dat mag.
Wenen mag. Ik heb nog al mensen zien wenen.

Nu mijn gedachten veilig afgezonderd zijn, kan ik mij alles permitteren. Ik dwaal wat rond, en verdwaal in mijn eigen huis; het gekke huis. Op gezette tijden haalt de verpleging mij terug om mij mijn pillekes te laten nemen. Terug naar de dag. Geen gezever.
“ Dag Mijnheer de Zot “.
“ Dag...“
( God heeft de Zot een gelaat gegeven en het staat vol letters, maar nergens heb ik een letter van sorry gezien. Vergeven is Zijn job, maar pas later.)
“ Ge moet uw pillekes nemen” zegt de Een, en de Ander zegt dan ook “ge moet uw pillekes nemen”, want waarom zou zij iets anders zeggen als ze hetzelfde bedoelen.
En vervolgens: “ Ik zou er 1000 frank voor over hebben om uw gedachten te kennen Mijnheer de Zot.“
“ Ik ook “ zegt de Ander.
Dat ben ik intussen al gewend.
( Mijn gedachten?) ... Laat men ze, wanneer mijn ogen eenmaal onder de aarde gestoken zullen zijn, laat men ze dan maar (openbaar maken).
En ik denk dan ook nog aan Feetje en aan haar ogen, en dat die toch zo schoon waren, en dat ik ze had moeten uitsteken en meenemen, en ik denk dan ook nog iets anders, en ik denk dat niets onschuldig is; Zelfs een kind niet, want dat we onschuld niet mogen verwarren met lief en mooi en blablabla en blablabla en gans den bataklank.







Aftelrijmpje

- Hebt gij ooit aan zelfdood gedacht?
Héla, ik vraag u of gij ooit aan zelfdood gedacht hebt!
Ja, gij ja. Ge moet niet rond u zien hoor: ik ben inderdaad tegen u bezig.
Ge dacht dat ik het u niet durfde vragen, hé?!
Awel, durft ge d’ er niet op antwoorden?!
Neen?             Neen?!
Neen wat? Neen ge durft niet antwoorden, of neen ge hebt er nooit aan gedacht.
Awel; ik zal u zeggen dat er een zwart kruis op uw bakkes staat:

                       la-faard
                       ge-du-reft-niet
                        Fra - nske - du - ref - det - wel
                        en - dat - is - pas - van - tel
                        knal - uw - kop - er - rus - tig - af
                        Pif -  Poef - Paf
                        en - gij - zijt -er - van - af!

- Kom jong, gij zijt er vanaf. De volgende:
                       
                        ooit - ge -hoord
                        van - ze -lef -moord?
                        Neen!
                        het - is - feest.
                        Er - is - taart -
                        ...
                                                                      



   





                                                                                        












[1] Vrij naar Adolf Loos

Geen opmerkingen:

Een reactie posten